Wanneer de opening in de wand klein is, is het de opening die gemeten wordt.
Dit is de centrale positie van de kleine maat.
‘De opening is dus duidelijker van vorm dan de wand waarmee zij in superpositie is. De eigen begrenzing van de plaatvormige wand is bovendien zo ver van de begrenzing van het gat verwijderd, dat de directe omgeving van het gat zich als ongevormd voordoet. De vorm van het gat tekent zich af tegen de betrekkelijke ongevormdheid van de wand.’ (VDL, AS IV, 13)
Wanneer de opening groter wordt, verliest het soms zijn vorm. Dan gaat de aandacht naar de perifere elementen en hun afmetingen.
Grote openingen verliezen hun vorm. Perifere dispositie van de kleinere maten.
‘Als het gat groter is van afmeting ten aanzien van de wand, gaat het zijvlak van het gat beantwoorden aan de zijkant van de wand zelf. De ontmoetingsvlakken tussen open en dicht raken dan betrokken op de massief, zodat het dichte gedeelte van de wand zich voordoet als de omlijsting van het gat. De zijkanten van het gat zijn dan zo dicht tot die van de wand zelf genaderd, dat zij de begrenzingen worden van het rechtse en linkse wanddeel, die zich dan als pijlers voordoen. De bovenkant van het gat wordt samen met de bovenkant van de wand de begrenzing van het massieve bovendeel dat de vorm krijgt van een latei. Het plaatvormig massief van de wand valt dus uiteen in drie staafvormige stukken, die elk met de vorm van de gehele wand in superpositie zijn. (fig. e) Het gat als zodanig heeft geen vorm meer.’ (VDL, AS IV, 14)
Tekeningen van AS VI.12,13,14